
Overdenkingen rond Curriculum.nu 3 – gastblog
Dit voorjaar vond in de Tweede Kamer de tussentijdse politieke besluitvorming plaats over Curriculum.nu plaats, de grootschalige herziening van het curriculum van het primair onderwijs (po) en de onderbouw van het voortgezet onderwijs (vo). Voorafgaand aan de besluitvorming schreef Wim van de Hulst een tweetal overdenkingen over het project1https://onderzoekonderwijs.net/2020/01/02/overdenkingen-rond-curriculum-nu-gastblog/ en https://onderzoekonderwijs.net/2020/03/02/overdenkingen-rond-curriculum-nu-2-gastblog/.
Terugblikkend op de besluitvorming en naar aanleiding van de eerste signalen over het vervolg heeft hij deze zomer een nieuwe uitgebreide analyse geschreven. De hoofdlijnen en conclusies van zijn analyse heeft Wim samengevat in dit blog.
Hoewel de aandacht binnen de onderwijsgemeenschap de komende weken vermoedelijk vooral nog uit zal gaan naar vraagstukken rond het Coronavirus is het toch ook echt van belang om de curriculumdiscussie zorgvuldig te blijven volgen. Het gesprek over de koers en inhoud van ons onderwijs bevindt zich op dit moment naar mijn idee namelijk in een cruciale fase.

Vorig najaar, 10 oktober 2019, zijn de voorstellen van de ontwikkelteams van Curriculum.nu aan minister Slob aangeboden. De minister heeft vervolgens in december zijn reactie en zijn voorstellen voor het vervolgtraject in een brief aan de Kamer gestuurd. Toen was het dit voorjaar aan de Kamer om over deze voorstellen een (tussentijds) oordeel te vellen.
Voorafgaand aan hun besluitvorming hebben de leden van de vaste Kamercommissie voor Onderwijs zich zeer uitgebreid laten informeren: Op 15 januari startte dit met twee technische briefings en een ‘ronde-tafel-debat’. Later in januari volgden nog twee dagen met hoorzittingen, waarin in totaal 36 mensen bevraagd werden door leden van de Kamercommissie.
Op 5 maart volgde tenslotte het overleg in de Kamer. Tijdens dit debat bleek minister Slob verrast door de kritische opstelling in de Kamer. In zijn brief aan de Kamer van 10 juni kwam de minister echter tegemoet aan de belangrijkste wens van de Kamer. Hij liet weten de regie van het verdere traject grotendeels in handen te zullen leggen van een nog in te stellen ‘onafhankelijke wetenschappelijke curriculumcommissie’.
Het is hoopvol dat de Kamerleden niet zijn meegegaan in de vaak holle retoriek van de PR-machinerie rond Curriculum.nu. Zij hebben zich zeer goed en uitgebreid laten informeren en er is toch een aanzet gegeven voor een potentieel goed vervolg. Van mijn kant vooral respect daarvoor.
Waarschijnlijk was de keuze voor het instellen van een wetenschappelijke Commissie simpelweg ook de enige keuze die op dit moment politiek en maatschappelijk haalbaar was. Maar tegelijkertijd is er nu wel een raar soort vacuüm ontstaan. Belangrijke keuzes wat betreft de voortgang worden nu in handen gelegd van een Commissie die eerst nog samengesteld moet gaan worden. Het kan dus nog alle kanten op. Het is een beetje als een ‘mystery guest’ die een feestje kan doen slagen, maar die evenzeer een grote deceptie zal kunnen blijken te zijn. Op zeer korte termijn zal er over de samenstelling van de commissie vermoedelijk meer duidelijkheid komen.
Een vreemde actie van de SLO…
Begin deze zomer, kort na de besluitvorming in de Kamer, gebeurde er echter iets vreemds. Hoewel de minister expliciet aan de Kamer had laten weten dat er in de bijgestelde vervolgaanpak “geen grootschalige ontwikkelteams ingesteld worden”, startte de SLO, vermoedelijk met instemming van het ministerie, toch al met de werving voor zulke teams. Nu is mij later verzekerd dat men wel degelijk eerst nog de adviezen van de nog in te stellen Commissie af wilde wachten, voordat deze werving eventueel echt afgerond zou gaan worden, maar de actie is toch wel pijnlijk. Het is immers juist de SLO die, als nationaal leerplaninstituut, hoe dan ook een belangrijke rol zal krijgen in het vervolgtraject. In verband met het gewenste te realiseren draagvlak (en het vertrouwen dat daarvoor gecreëerd moet worden) had de SLO toch beter de lijn van de politieke besluitvorming goed kunnen volgen.
Maar mogelijk is hier sprake van dieper liggend probleem. Bij de keuze om te pleiten voor het instellen van een wetenschappelijke Commissie baseert de Kamer zich op een advies van de Onderwijsraad. Kern van dit advies was niet zozeer alleen het instellen van zo’n Commissie, maar vooral ook dat mede hierdoor een meer ‘dynamische’ opzet van de curriculumontwikkeling gerealiseerd zou kunnen worden. Het lijkt er op dat juist dit aspect van het advies op het ministerie en bij de SLO nog onvoldoende doorgedrongen is. Het lijkt dat men wel zegt “Oké, laten we die Commissie dan maar doen”, maar dat men ondertussen vooral gewoon snel af wil maken waar men mee bezig was. En dan het liefst zonder al te grote aanpassingen in de aanpak of in de benadering van het proces…
Dat zou echter een fout en een gemiste kans zijn.
Mijn analyse
Getriggerd door die vreemde actie van de SLO ben ik vervolgens gaan nadenken over hoe het vervolgtraject er dan wel uit zou kunnen zien. Hierbij heb ik mij vooral gebaseerd op de standpunten die o.a. door vertegenwoordigers van verschillende vakverenigingen tijdens de hoorzittingen met de Kamercommissie naar voren zijn gebracht.
Dit blijkt een zeer rijke bron van informatie te zijn. Waar tot nu toe de vraag “waar is dit allemaal nu eigenlijk voor nodig?” steeds onvoldoende onbeantwoord bleef, bleken de Kamerleden tijdens deze hoorzittingen – door een goede selectie van genodigden en een open en zorgvuldige bevraging – toch vrij goed een beeld boven water te krijgen van de wensen en noden die er in het veld spelen wat betreft het curriculum.
Voor een precies beeld van mijn analyse verwijs ik uiteraard naar mijn uitgebreide tekst. Daarin besteed ik aandacht aan alle leergebieden van Curriculum.nu en bewandel ik een flink aantal (in mijn ogen relevante) zijpaden.
Het beeld dat uit mijn inventarisatie naar voren kwam, was echter opmerkelijk helder: In de verschillende leergebieden spelen hele verschillende zaken en een meer gedifferentieerde aanpak lijkt hoe dan ook noodzakelijk. Een aantal malen werd ook expliciet aangegeven dat de uniforme aanpak van het project tot nu toe soms contraproductief of vertragend had gewerkt.
Hier en daar blijken ook zaken urgent die niet zozeer direct aan het curriculum gerelateerd zijn, maar waar problemen bijvoorbeeld liggen bij de examinering (Nederlands en de moderne vreemde talen) of vooral in de praktische randvoorwaarden (Bewegen & Sport en Kunst & Cultuur in het po bijvoorbeeld). Daarnaast bleek toch ook dat soms voor het po toch duidelijk een andere benadering wenselijk lijkt dan voor het vo. Met name bij de ‘meervakkige’ leergebieden Mens & Natuur en Mens & Maatschappij bleek men zich voor het po goed in een geïntegreerde benadering te kunnen vinden, terwijl voor het vo (met name voor de bovenbouw van havo en vwo) een vakgerichte benadering juist zeer bepleit werd.
Duidelijk is in ieder geval dat het idee om weer negen uniforme ontwikkelteams in te richten (zoals dat deze zomer voorbarig geïnitieerd werd) de plank volkomen mis lijkt te slaan. De nieuwe Curriculumcommissie zal naar mijn idee een diversiteit aan (kleinere) ontwikkelgroepen en ‘themateams’ aan het werk moeten zetten. De aansturing moet hierbij zo zijn dat deze groepen enigszins dynamisch en flexibel kunnen opereren, zodat zij zich optimaal kunnen richten op het specifieke doel of thema waarvoor zij ingesteld zijn. En ook het op de juiste momenten betrekken bij het proces van vakdidactici, leraren, vakverenigingen en andere (externe) deskundigen, is vanzelfsprekend een essentieel en onmisbaar onderdeel binnen deze dynamische en flexibele aanpak.
En het zal van de Curriculumcommissie de nodige (aan)stuurmanskunst vragen om te bewaken dat de samenhang voldoende behouden blijft en dat een goed evenwicht in het gehele project behouden blijft.
Heikele kwesties
Daarnaast bevestigde mijn inventarisatie dat er natuurlijk ook een aantal heikele kwesties is waar sprake is van echte dilemma’s, of waar de meningen gewoon erg sterk verdeeld liggen: De benadering van het jonge kind (vroege instructie of ‘wachten tot ze er aan toe zijn’) of de bekende controverse in de benadering van het rekenonderwijs bijvoorbeeld. Of nog vele malen fundamenteler: “Hoe staan wij in ons onderwijs nu precies tegenover het thema van de brede en meer generieke vaardigheden?”, een vraag die nog steeds onvoldoende beantwoord is en die als een nare kwelgeest steeds maar weer in de discussie blijft opduiken.
Hier lijkt het wenselijk om (mogelijk zelfs in een soort ‘symposia’) vertegenwoordigers van de verschillende visies met elkaar in gesprek te brengen. Zo kan bekeken worden wat hier dan de beste vervolgkoers kan zijn.
Opties voor zo’n vervolgkoers zijn mijns inziens dan globaal: hetzij het accepteren van diversiteit, hetzij het vinden van een compromis (of een soort van ‘best-of-both-worlds’), hetzij het besef dat een keuze uiteindelijk toch onvermijdelijk is. Van belang is in ieder geval dat de discussie open en transparant gevoerd wordt en dat niet een van de partijen zich buitengesloten voelt. ‘Draagvlak’ is naar mijn idee namelijk niet iets dat achteraf bevochten en gecreëerd zou moeten worden, maar het moet gedurende het proces kunnen groeien en ontstaan.
De discussie in een breder perspectief
Uiteindelijk heb ik getracht de curriculumdiscussie ook in een breder perspectief van het gehele onderwijsbeleid te plaatsen. Niet alleen heb ik kort stilgestaan bij een aantal praktische kwesties (zoals bijvoorbeeld de positie van het beroepsonderwijs, dat er in het traject tot nu toe enigszins bekaaid van af gekomen leek te zijn), maar ik heb vooral ook gekeken naar de mogelijke diepere problemen van de onderwijsbeleids- en organisatiestructuur. Al langer leeft immers vrij breed de gedachte dat er aan de grote problemen in het onderwijs (zoals bijvoorbeeld de kwaliteitsdaling en het oplopende lerarentekort) meer fundamentele oorzaken ten grondslag liggen.
Regelmatig wordt er zo onder meer gesuggereerd dat het wijzigen van de bekostigingssystematiek een uitweg zou kunnen bieden uit de scheefgegroeide verhoudingen. Het is immers een kwalijke zaak dat veel geld niet terecht komt op de plaats waar het bedoeld is, namelijk op de werkvloer. Dat moet inderdaad veel beter kunnen.
Maar het echte probleem ligt denk ik dieper.
Tijdens mijn analyse stuitte ik een aantal malen op politieke beleidstrajecten die op een bizarre manier naast elkaar bestaan. Zo hebben wij dit najaar bijvoorbeeld volgens de plannen dus mogelijk een Commissie Onderwijsbevoegdheden, een Curriculumcommissie en een Taskforce intensivering aanpak lerarentekort. Over “samenhang” gesproken! Maar ook bijvoorbeeld over het burgerschapsonderwijs blijkt naast Curriculum.nu nog een heel ander (afzonderlijk) politiek traject te lopen. Beslist onwenselijk, lijkt mij.
Nu heeft het politieke bestuur natuurlijk zijn eigen mores en regels. Dat besef ik ook wel. Maar je ziet hier vooral toch vooral ook die pijnlijke kloof tussen bestuur en praktijk, waardoor leraren en scholen zich door het politieke bestuur zo vaak onvoldoende gehoord (en daardoor onvoldoende erkend) voelen.

In een recente publicatie bekijkt Bram Verhelst deze thematiek vanuit een bestuurskundige invalshoek:
“Bestuur en politiek lijken vast te zitten in denk- en organisatiepatronen, waar steeds meer weerstand tegen komt. Willen we anders over het onderwijs en het besturen daarvan nadenken, dan zullen we die patronen moeten doorbereken en echt out-of-the-box moeten gaan”.
Hij werkt in zijn boek een perspectief uit om naar ‘goed bestuur’ te kijken vanuit een centrale gedachte van de “intrinsieke betekenis van sociale praktijken”. Hij komt via een soms wat abstract-filosofische analyse tot de eenvoudig klinkende conclusie
“dat een goede bestuurder zich niet focust op regels, protocollen en procedures, maar dat die bezig is met wat goed is aan de sociale praktijken waar hij of zij zich in mengt. Een goede bestuurder in het onderwijs is bezig met goed onderwijs, een goede bestuurder in de zorg is bezig met goede zorg. En beide zijn ze niet bezig met iets anders.”
Laat de leraren over de inhoud gaan
Ik denk dat Verhulst de spijker op zijn kop slaat. Er is inmiddels in het onderwijsbeleid (en overigens niet daar alleen) een overlegstructuur ontstaan waar bestuur en beleid vervreemd lijkt van de praktijk. In het onderwijs zijn het met name ook de sectorraden die zich een positie aangemeten hebben waarin zij niet langer alleen allerlei praktische en financiële zaken coördineren ten behoeve van de onderwijsinstellingen die zij vertegenwoordigen. (Dat is immers de mooie en schone taak die hun bestaan rechtvaardigt…) Nee, zij hebben zich een positie aangemeten waarin zij beleid initiëren en over dit beleid – zogenaamd “namens het veld” – standpunten innemen en vaak zelfs ongegeneerd het overleg domineren.
In mijn analyse sta ik vrij uitgebreid stil bij het concrete voorbeeld van de wijze hoe de VO-raad via de ‘achterdeur’ van Curriculum.nu zijn visie wat betreft een meer flexibele toetsing en examinering tracht te promoten. Los van het feit dat dit, in mijn beleving in ieder geval, op een enigszins ‘slinkse’ wijze gebeurt, is de vraag denk ik veel belangrijker of het überhaupt aan de VO-raad is om op zo’n manier sturend en beleidsinitiërend bezig te zijn. En het antwoord moet vrij stellig ontkennend zijn denk ik.
Hier stuiten we denk ik op de kern van de problematiek van de misère in het overleg en de besluitvorming over het onderwijs. Laat de leraren en de scholen toch over de inhoud en de vorm van het onderwijs gaan. Dit mag en moet niet gebeuren door bestuurders en beleidsmakers die vervreemd zijn van de praktijk en van de mensen op de werkvloer.
Hoop en zorg
Toch ben ik zelf optimistisch over (de mogelijkheden voor) het vervolg. Ik heb in mijn tekst niet voor niets de hoorzittingen van de Kamercommissie steeds als belangrijkste leidraad gekozen. “Een goede bestuurder in het onderwijs is bezig met goed onderwijs” citeerde ik net Bram Verhulst al.
En precies dat was het wat de Kamerleden deden! “Wat vindt u dat er moet gebeuren?”, “Hoe ziet u dat…?” was steeds de teneur van hun open en zorgvuldige vragen aan de genodigden. Dankzij die aanpak heb ik denk ik, ondanks ongetwijfeld de nodige onvolkomenheden, in mijn analyse ook een redelijk goed beeld kunnen schetsen van hoe het verder zou moeten met de curriculumdiscussie. Gewoon: “…bezig zijn met goed onderwijs”.
Er ligt dan wel een opdracht voor de vakverenigingen en andere lerarenorganisaties om zich nu eindelijk goed te verenigen en zich samen sterk te maken. Hoe mooi zou het niet zijn als er met een samenwerking van de vakverenigingen uit het vo en het Lerarencollectief uit het po een sterke nieuwe speler in het debat zou kunnen ontstaan: Een “Breed Inhoudelijk Overleg Onderwijsorganisaties”. Gewoon: “…bezig zijn met goed onderwijs”.
En de beslissing van de Kamer om niet verder te willen gaan met doorgeslagen bestuurderscultuur van Curriculum.nu is in mijn ogen een dappere en belangrijke keuze geweest. Laten we dit niet onderschatten! Goed luisteren naar de beroepsgroep en dan ruimte geven aan het werken aan goed onderwijs. Dat was de boodschap van de Kamer.
En mogelijk is die boodschap bij het ministerie op dit moment nog onvoldoende doorgedrongen, maar hij biedt zeker wel hoop voor de toekomst.
Toch is er ook reden tot zorg: De beroepsgroep moet zich dan eindelijk ook eens als een sterke eenheid willen en durven presenteren. Juist nu met de curriculumherziening is er de kans om de discussie over de inhoud en over de vorm naar ons toe te trekken.
Maar dat vereist op sommige punten ook een wezenlijk andere opstelling van de leraren en hun organisaties. Wij moeten ons niet langer gedragen als een stel kleine kleuters die in de zandbak ruziën om wie het schepje mag vasthouden en wie het emmertje. Daarmee komen we er echt niet.
Laten we ons van de goede kant tonen, zoals tijdens de hoorzittingen met de Kamercommissie. En gewoon: “…bezig zijn met goed onderwijs”.
Daar zijn we immers voor. Daar zijn wij immers voor…
De volledige tekst van de analyse vindt u hier:
Wim van de Hulst, Hoe nu verder met de curriculumherziening? Een analyse…, 31 augustus 2020.