Mbo’ers heten niet langer leerlingen of deelnemers, maar studenten. Dat ze ooit deelnemers waren gaan heten was mij ontgaan, maar de verschillende naamsveranderingen wijzen in een en dezelfde richting: meer erkenning voor mbo-studenten. Het gaat niet alleen om een symbolisch gebaar, want de naamsverandering heeft ook praktische consequenties. Zorgverzekeringen kunnen mbo-studenten niet langer uitsluiten, clubs en studentenverenigingen kunnen hen niet langer weigeren, Spotify moet ook hun korting geven. De naamsverandering is belangrijk, maar zou een van de vele stapjes moeten zijn op weg naar meer erkenning voor het beroepsonderwijs. Wat is de volgende stap?

De maatregel brengt allereerst tot uitdrukking dat het gewoner is geworden om te studeren. Eeuwenlang is het studentenleven een elitaire aangelegenheid geweest, een moratorium voor jonge mensen van goeden huize en een manier om te netwerken avant la lettre. Alleen rijke ouders konden hun kinderen laten studeren en wie studeerde kreeg verschillende privileges. Studenten hoefden nog niet aan ‘het echte leven’ deel te nemen, ze hoefden nog geen volwassen verantwoordelijkheden te dragen. Ze konden zich straffeloos misdragen, ze konden zich huur- en drankschulden permitteren, terwijl politie en justitie hen coulant behandelden. In de 17e eeuw vielen ze zelfs onder een ‘bijzondere rechtsbedeling’: ze werden berecht door academische rechtbanken die milder vonnisten dan gewone rechtbanken. Ook hadden ze materiële voorrechten en vrijstellingen, zoals te lezen is in Het studentenleven (1980) van Rob Hagendijk, een informatief boek over ruim vier eeuwen verandering in de positie van studenten.

De jaren na de Tweede Wereldoorlog zijn daarin een kantelpunt, al laat Hagendijk zien dat de positie van studenten al meer dan een paar eeuwen aan het veranderen was. Met de Franse Revolutie kwam een eind aan hun formele uitzonderingspositie, en vanaf het eind van de negentiende eeuw begon de studentenpopulatie te groeien, niet alleen aan de universiteit maar ook aan de hogescholen. Die groei heeft zich tot op de dag van vandaag voortgezet, eerst heel langzaam en na de Tweede Wereldoorlog in een sneller tempo. De samenstelling van de studentenpopulatie werd heterogener, de keuze aan studierichtingen groter.

Een andere verandering die de positie van studenten heeft beïnvloed is de verlenging van de leerplicht en de groei van de deelname aan voltijd-onderwijs van leerlingen tussen de 19 en 25 jaar. Daardoor werden de verschillen tussen het leven van jongeren uit verschillende sociale klassen kleiner, en in de jaren 1960 en 1970 ontstond zelfs een tegencultuur die jongeren uit verschillende sociale klassen onder andere in de muziek samenbracht. Jongeren moesten langer naar school en ze mochten langer naar school. ‘Doorleren’ werd gewoner, niet meer alleen iets voor kinderen uit de elite, en dat maakte de positie van studenten minder bijzonder. Dat ook mbo-leerlingen als studenten worden bekeken is een voorlopig sluitstuk in deze ontwikkeling. Eerder kregen ze al een OV-jaarkaart.

Het ‘gewoner worden’ van studenten gaat gepaard met tegenbewegingen, waaruit een hang naar distinctie spreekt. De grote aantrekkingskracht van categorale gymnasia en Engelstalige scholen voor voortgezet onderwijs is daarvan een illustratie, net als de hang naar excellentie in het hoger onderwijs, zoals zichtbaar in de University Colleges of Honour Courses. Ook de hardnekkigheid van het bestaan van de anachronistische studentencorpora is te beschouwen als een poging om zich te onderscheiden. Grotere gelijkheid en meer behoefte aan distinctie bestaan naast elkaar en roepen elkaar op.

Mbo-studenten zijn blij om de erkenning die uit de naamsverandering spreekt. Het gaat ze niet zo zeer om de kortingen die het ze oplevert, maar om de manier waarop de samenleving naar hen kijkt. “We willen de waardering krijgen die hoort bij het naampje “studenten’”, zegt Roosmarijn Dam van de Jongeren Organisatie Beroepsonderwijs. ‘Veel mensen, onder wie ikzelf, merken dat op je wordt neergekeken. Alsof je minder bent. Dat vinden we niet chill.’

Maar de maatregel laat ook zien hoe gekunsteld de plaats van het middelbare beroepsonderwijs is, ingeklemd tussen voortgezet en hoger onderwijs. Hoezeer daarin de voorgeschiedenis van het vmbo en het mbo doorklinkt. Leerlingen die op hun zestiende jaar een vmbo-diploma behalen, zijn nog niet klaar voor de arbeidsmarkt en zijn nog steeds leerplichtig. Wanneer ze naar het mbo gaan zijn ze nog geen achttien en dus volgens de wet nog onvolwassen. Ook al heten ze dan ‘student’, totdat ze achttien jaar zijn hoeven hun ouders nog geen lesgeld te betalen en maken ze aanspraak op kinderbijslag en een kindgebonden budget.

De bijzondere positie van het mbo manifesteert zich ook in de regelingen die de afgelopen decennia voor studiefinanciering zijn getroffen. Daarin speelt onder andere het rechtvaardigheidsargument: in de regelingen voor studiefinanciering werd de inkomenspositie van ouders betrokken, naast de verdiensten van jongeren na hun afstuderen (De Regt 1993: 75-94). Voor de mbo-studenten houdt dat een studiefinanciering in die gunstiger is dan die voor studenten van het hoger onderwijs. Zo is het collegegeld voor mbo’ers lager dan voor studenten in het hoger onderwijs: mbo-studenten van boven de 18 jaar betaalden in het studiejaar 2018-2019 1155 Euro, studenten aan het hoger onderwijs 2060 Euro. En mbo-studenten van boven de 18 jaar op niveau 1 en 2 hebben recht op een basisbeurs, een aanvullende beurs en een OV-kaart bij wijze van gift. Terwijl mbo’ers op niveau 3 en 4 anders dan studenten in het hoger onderwijs ook in aanmerking komen voor een basisbeurs – die overigens pas een gift wordt na geleverde studieprestaties.

Op 11 mei zegt minister Van Engelshoven dat een aparte behandeling van mbo’ers een ‘gek onderscheid is’ waar we vanaf moeten. Gelukkig heb ik nergens gelezen of gehoord, dat dat ook zou betekenen dat de gunstiger financieringsregelingen van mbo’ers gaan veranderen nu ze ‘student’ gaan heten. Mbo’ers horen erbij, en vanuit dat idee valt er nog heel wat te doen. Ik hoop daarom dat deze naamsverandering nog maar het begin is van meer aandacht voor het beroepsonderwijs, voor de inhoud en didactiek in het vmbo en het mbo. Een middenschool is op dit moment in Nederland geen haalbare kaart, maar alle maatregelen die de aansluiting tussen verschillende typen onderwijs verbeteren en die het onderwijsstelsel een meer open karakter kunnen geven zijn welkom. Haal de schotten op, maak meer bruggetjes en betere verbindingen.

Rob Hagendijk 1980, Het studentenleven. Opkomst en verval van de traditionele studentenkultuur. Amsterdam: SUA

Ali de Regt 1993, Geld en gezin. Financiële en emotionele relaties tussen gezinsleden. Amsterdam: Boom

5 1 vote
Article Rating
Abonneren
Abonneren op
guest

Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie-gegevens worden verwerkt.

2 Reacties
nieuwste
oudste meest gestemd
Inline Feedbacks
View all comments

About Rineke van Daalen

I am a sociologist, who worked at the Department of Sociology of the University of Amsterdam. My field of interest is broad: children and how they develop by playing, learning and working; the middle classes and their work; changes in the model of home birth in the Netherlands; letters of complaint to government instititutions in relation to the welfare state; informal lunches as a collective arrangement at Dutch primary schools. My theoretical approach is a combination of interaction reserarch and figurational sociology. I work in the tradition of Norbert Elias, Johan Goudsblom, Abram de Swaan, Erving Goffman. My site: rinekevandaalen.nl. For some of my publications see: https://uva.academia.edu/rinekevandaalen

Category

onderwijs